sciencetalk

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

60) Een sprinter die 100 meter moet lopen, accelereert na vertrek gedurende 1,250 s met een gemiddelde versnelling van

exact 8,0 ms^-2. Daarna houdt hij de snelheid constant tot aan de eindstreep.

De sprinter legt de 100 m af in:

1. 10,000 s.
2. 10,250 s.
3. 10,455 s.
4. 10,625 s.

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

61) Een aantal vectoren hebben hetzelfde aangrijpingspunt A. Als je vector 1 met samenstelt, heeft de resultante de richting AB.(zie figuur).



Welke van de volgende vectoren, samengesteld met \(\overrightarrow v\) , hebben dan eveneens een resultante met als richting AB?

1. enkel 2
2. enkel 3
3. 2 en 3
4. 2, 3 en 4

[/i]

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

62) Men laat een bal vallen van op een hoogte van 10 m. Na het eerste contact met de grond botst de bal terug tot op 8 m hoogte. De luchtweerstand wordt verwaarloosd.



Wanneer de bal bij het volgend contact met de grond dezelfde fractie van zijn energie verliest, tot op welke hoogte

x zal de bal dan terug botsen?

1. 6,0 m
2. 6,4 m
3. 6,8 m
4. 7,0 m

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

63) Een kogel opgehangen aan een massaloos, niet uitrekbaar koord, wordt vanuit het punt Q losgelaten (zie figuur).



De versnellingsvector van de kogel in het punt P wordt dan weergegeven door:

1. \(\overrightarrow A\)
2. \(\overrightarrow B\)
3. \(\overrightarrow C\)
4. \(\overrightarrow D\)

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

64) De figuur toont een U-vormige buis waarin kwik, water en een andere vloeistof X in evenwicht zijn met elkaar.



Dan kan gezegd worden dat:

1. de druk in B groter is dan deze in A.
2. indien de atmosferische druk wijzigt er zich een nieuw evenwicht instelt.
3. de druk op het kwikoppervlak in het linkerbeen verschillend is van de druk op het kwikoppervlak in het rechterbeen.
4. de onbekende vloeistof een massadichtheid heeft van 800 kg/m³

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

65) De grafiek geeft de temperatuur weer van 1,0 kg van een stof die verwarmd wordt. De stof was oorspronkelijk in vaste toestand. De toegevoegde warmte bedraagt 2000 J/min en er zijn geen warmteverliezen.



Welke van de onderstaande beweringen is juist?

1. Na 4 min is de stof in de vloeibare fase.
2. De soortelijke warmtecapaciteit van de stof is groter in de vloeibare fase dan in de vaste fase.
3. De totale warmtehoeveelheid, nodig om de stof van de vaste fase naar de vloeibare fase over te laten gaan, bedraagt 6000 J.
4. Na 10 min is de stof volledig verdampt.

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

66) Een niet-geladen metalen (geleidende) bol is opgehangen aan een niet-geleidende (isolerende) draad (zie onderstaande figuur).

Er wordt een positieve lading in de nabijheid van de metalen bol gebracht. Het blijkt dat deze positieve lading de metalen bol aantrekt.



De positieve lading trekt de metalen bol aan omdat:

1. de metalen bol een netto negatieve lading krijgt door elektrostatische inductie (influentie).
2. er een herverdeling van de lading optreedt door elektrostatische inductie (influentie).
3. de metalen bol een netto positieve lading krijgt door elektrostatische inductie (influentie).
4. de metalen bol door elektrostatische inductie (influentie) positieve lading verliest.

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

67) Gegeven de volgende schakeling:



Der weerstandswaarde van R is dan gelijk aan:

1. 50 Ω
2. 75 Ω
3. 100 Ω
4. 200 Ω

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

68) Onderstaande figuur geeft de doorsnede weer van twee oneindig lange, parallelle, rechte stroomdraden L₁ en L₂.



De stroomsterkte in beide draden is even groot; de stroomzin is echter verschillend. In het punt A is de grootte van de magnetische inductie 60 mT.

De grootte van de magnetische inductie in het punt B is dan:

1. 80 mT.
2. 40 mT.
3. 30 mT.
4. 20 mT.

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: toelatingsexamen 2001/2a)

69) Voor een boventoon opgewekt in een orgelpijp geldt:

1. dat de frequentie kleiner is dan de bijhorende grondtoon.
2. dat de voortplantingssnelheid groter is dan die van de bijhorende grondtoon.
3. dat de voortplantingssnelheid kleiner is dan die van de bijhorende grondtoon.
4. dat de golflengte kleiner is dan deze van de bijhorende grondtoon.

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: bundel KUL voorbereiding toelatingsexamens)

70) Een geleider met straal r, lengte l en soortelijke weerstand rho heeft een weerstand R.

Hoe groot wordt de weerstand als de draad uitgerekt wordt tot 4 x zijn oorspronkelijke lengte?

1. R/16.
2. R/4
3. R
4. 4R
5. 16R

Stel een vraag over deze oefening.

(Herkomst: gereconstrueerde examens Atheneum Veurne)

71) Bij een PET-scan (positron emissie tomografie) wordt een radioactieve stof in het lichaam gebracht die vervalt door het uitsturen van positronen tot een vervalproduct.
Een positron is een positief elektron. Dit antideeltje van het elektron  botst met de elektronen van het lichaam waarbij annihilatie optreedt en twee gamma-fotonen ontstaan. Deze gammafotonen kunnen geregistreerd worden waardoor een beeld van het lichaam bekomen wordt.
Een veel gebruikte radio-isotoop bij PET is  ¹⁸₉F

Welk vervalproduct ontstaat hierbij?

• A. ¹⁸₉F
• B. ¹⁸₈O
• C. ¹⁷₈O
• D. ¹⁹₁₀Ne

Stel een vraag over deze oefening.