semi-continue beweging
Geplaatst: do 25 dec 2014, 18:25
In dit betoog wordt beschreven hoe een in een tijdrichting heen en weer bewegend deeltje gezien kan worden als semi-continue beweging in een ruimterichting. Dat kan een ander licht werpen op onderdelen van de kwantummechanica en op het probleem van de golf-deeltje dualiteit. De vraag aan dit forum is om feedback te leveren over missers in de logica en over de realiteitswaarde er van.
Van belang is dat beweging in de tijd mogelijk is, ook een beweging waarbij de tijd kleiner kan worden, waarbij tijd een continue functie is van ruimtelijke positie (en niet per se omgekeerd).
Dus niet alleen x = f(t) maar ook t = f(x), bijvoorbeeld: t = a sin(ω x). Die bewegingsfunctie noem ik hier verder de "oorspronkelijke beweging".
De bewegingsformule van de lineair in de tijd waargenomen beweging een punt (deeltje) kan dan zijn:
x = v t + (arcsin(t/a))/ω.
Dat is de optelsom van een transversale en een (soort van) periodieke beweging. De transversale snelheid van dit bewegingspatroon heeft de grootte v.
De arcsin functie is normaal alleen gedefinieerd voor -1 <= t/a <= 1, maar dat is slechts een praktische beperking. Die beperking laat ik hier bewust los. Voor 1 <= t/a <= 3 en 3 <= t/a <= 5 etc. doorloopt het deeltje hetzelfde traject (bij v = 0), of een vergelijkbaar maar uitgerekt en verschoven traject (bij v != 0). Bij v = 0 doorloopt het deeltje dus bij toenemende tijd herhaald hetzelfde traject, het duikt op bij x = -π/2ω en verdwijnt weer bij x = π/2ω (en duikt meteen weer op bij x = -π/2ω.)
Dan geldt dus steeds: arcsin((t/a)) = arcsin((t/a)-2).
Als |v| groter is dan 0 zal het traject verschuiven. Bij bepaalde verhoudingen van de waarden van v, a en ω kunnen de opduik punten van het deeltje precies samenvallen met de verdwijnpunten in een ander stuk van het traject. Dan lijkt er sprake te zijn van een continue beweging over een aaneengesloten traject waarbinnen het deeltje feitelijk echter steeds terug springt en ieder deel van het traject twee maal of vaker doorloopt.
x1 = x2 = vt1 + (arcsin(t1/a))/ω = vt2 + (arcsin(t2/a)-N)/ω, met N = 2 of 4 of 6 etc.
waarbij t1 = a of 3a of 5a etcetera en
waarbij t2 = t1 + Na: 3a of 5a of 7a etcetera.
En dan geldt ook: arcsin(t1/a) = π/2 en arcsin((t2/a)-N) = -π/2.
Vul je die waarden in in bovenstaande vergelijking dan blijkt dat moet gelden:
vaω = π/N -> π/2, π/4, π/6 etcetera.
Voor het gemak stel ik nu dat v=1, constant. Een geldige combinatie is dus bijvoorbeeld (a,ω)=(1, π/2). Dan lijkt het punt continu te bewegen, waarbij ieder deel van het traject twee maal wordt doorlopen. Bij (a,ω)=(1, π/4) wordt ieder traject vier maal doorlopen, bij (a,ω)=(1, π/6) zes maal etcetera. Dat betekent dat het deeltje zich op één zelfde tijdstip op twee of meer plekken bevindt!
Het is contra-intuïtief dat een kleinere hoeksnelheid ω van de oorspronkelijke beweging leidt tot een grotere frequentie in de trilling van de waargenomen beweging. De frequentie van de trilling in de waargenomen beweging is echter niet direct afhankelijk van die hoeksnelheid. Het gaat om de discreet omgekeerd evenredige verhouding tussen de amplitude en de hoeksnelheid (frequentie) van de oorspronkelijke beweging. De periodiciteit van de waargenomen beweging is omgekeerd evenredig met de amplitude van de oorspronkelijke beweging, want die amplitude bepaald hoe 'ver' de beweging zich in de tijd uitstrekt.
Relatie met kwantummechanica
Alleen bij bepaalde discrete waarden van het product aω ontstaat (bij een bepaalde transversale snelheid v) die semi-continue beweging. We zien dan een beweging van een deeltje die continu lijkt, maar niet is, die ook een trillingsaspect heeft en die (bij een bepaalde transversale snelheid v) alleen bij bepaalde discrete verhoudingen van de bewegingsparameters amplitude en frequentie kan ontstaan en stabiel is. Dat geeft het deeltje een kwantum aspect.
Als je het deeltje in een bepaald punt onderschept is niet a priori duidelijk welk tijdstip en welke snelheid daar bij horen, en op hetzelfde tijdstip bevindt het deeltje zich op meerdere plekken. Enerzijds kun je in beginsel (in theorie) precies uitrekenen hoe het deeltje beweegt, anderzijds is er bij onderschepping van het deeltje een fundamentele onzekerheid over plaats, snelheid en/of tijd. Het deeltje is op één plek op meerdere tijdstippen aanwezig. Op op één tijdstip bevind het deeltje zich op meerdere plaatsen (en met verschillende snelheden als N > 2. Ook die onzekerheid is een basisbegrip in de kwantummechanica.
Waarschijnlijkheidsgolf
De trilling in de beweging, met name de daarmee samenhangende veranderende snelheid maken dat de kans om het deeltje op een bepaald moment in de buurt van een bepaald punt aan te treffen niet overal even groot is, hoewel het het bewegingspatroon als geheel wel een continue transversale beweging vertoont. Bij de verdwijn- en opduikpunten is de snelheid (bijna) oneindig groot. Daar tussen zit een minimum. De kans dat het deeltje in de buurt van dat minimum in een klein (ruimte) interval aangetroffen kan worden heeft daar een maximum. Er is dus ook een waarschijnlijkheids patroon (golf) verbonden aan het deeltje.
Om een dergelijke beweging mogelijk te maken moet het puntvormig deeltje dat het uitgangspunt is massaloos zijn. Anderzijds heeft het bewegingspatroon massa door de energie die daarin betrokken is en heeft het bewegingspatroon dus ook een impuls.
Complicaties en mogelijkheden
Als de (hoek)snelheid van de oorspronkelijke beweging groot is zullen daar relativistische effecten optreden. Daardoor zal ook de waargenomen beweging door een ingewikkelder formule beschreven moeten worden. Dat doet echter aan het hierboven geschetste principe niets af.
Bovendien kan en zal waarschijnlijk ook de oorspronkelijke beweging complexer zijn dan deze eenvoudige sinus. De eigenschappen van de (families van) elementaire deeltjes zou dan verklaard kunnen worden door combinaties van periodieke beweging in verschillende tijd- en ruimterichtingen.
Van belang is dat beweging in de tijd mogelijk is, ook een beweging waarbij de tijd kleiner kan worden, waarbij tijd een continue functie is van ruimtelijke positie (en niet per se omgekeerd).
Dus niet alleen x = f(t) maar ook t = f(x), bijvoorbeeld: t = a sin(ω x). Die bewegingsfunctie noem ik hier verder de "oorspronkelijke beweging".
De bewegingsformule van de lineair in de tijd waargenomen beweging een punt (deeltje) kan dan zijn:
x = v t + (arcsin(t/a))/ω.
Dat is de optelsom van een transversale en een (soort van) periodieke beweging. De transversale snelheid van dit bewegingspatroon heeft de grootte v.
De arcsin functie is normaal alleen gedefinieerd voor -1 <= t/a <= 1, maar dat is slechts een praktische beperking. Die beperking laat ik hier bewust los. Voor 1 <= t/a <= 3 en 3 <= t/a <= 5 etc. doorloopt het deeltje hetzelfde traject (bij v = 0), of een vergelijkbaar maar uitgerekt en verschoven traject (bij v != 0). Bij v = 0 doorloopt het deeltje dus bij toenemende tijd herhaald hetzelfde traject, het duikt op bij x = -π/2ω en verdwijnt weer bij x = π/2ω (en duikt meteen weer op bij x = -π/2ω.)
Dan geldt dus steeds: arcsin((t/a)) = arcsin((t/a)-2).
Als |v| groter is dan 0 zal het traject verschuiven. Bij bepaalde verhoudingen van de waarden van v, a en ω kunnen de opduik punten van het deeltje precies samenvallen met de verdwijnpunten in een ander stuk van het traject. Dan lijkt er sprake te zijn van een continue beweging over een aaneengesloten traject waarbinnen het deeltje feitelijk echter steeds terug springt en ieder deel van het traject twee maal of vaker doorloopt.
x1 = x2 = vt1 + (arcsin(t1/a))/ω = vt2 + (arcsin(t2/a)-N)/ω, met N = 2 of 4 of 6 etc.
waarbij t1 = a of 3a of 5a etcetera en
waarbij t2 = t1 + Na: 3a of 5a of 7a etcetera.
En dan geldt ook: arcsin(t1/a) = π/2 en arcsin((t2/a)-N) = -π/2.
Vul je die waarden in in bovenstaande vergelijking dan blijkt dat moet gelden:
vaω = π/N -> π/2, π/4, π/6 etcetera.
Voor het gemak stel ik nu dat v=1, constant. Een geldige combinatie is dus bijvoorbeeld (a,ω)=(1, π/2). Dan lijkt het punt continu te bewegen, waarbij ieder deel van het traject twee maal wordt doorlopen. Bij (a,ω)=(1, π/4) wordt ieder traject vier maal doorlopen, bij (a,ω)=(1, π/6) zes maal etcetera. Dat betekent dat het deeltje zich op één zelfde tijdstip op twee of meer plekken bevindt!
Het is contra-intuïtief dat een kleinere hoeksnelheid ω van de oorspronkelijke beweging leidt tot een grotere frequentie in de trilling van de waargenomen beweging. De frequentie van de trilling in de waargenomen beweging is echter niet direct afhankelijk van die hoeksnelheid. Het gaat om de discreet omgekeerd evenredige verhouding tussen de amplitude en de hoeksnelheid (frequentie) van de oorspronkelijke beweging. De periodiciteit van de waargenomen beweging is omgekeerd evenredig met de amplitude van de oorspronkelijke beweging, want die amplitude bepaald hoe 'ver' de beweging zich in de tijd uitstrekt.
Relatie met kwantummechanica
Alleen bij bepaalde discrete waarden van het product aω ontstaat (bij een bepaalde transversale snelheid v) die semi-continue beweging. We zien dan een beweging van een deeltje die continu lijkt, maar niet is, die ook een trillingsaspect heeft en die (bij een bepaalde transversale snelheid v) alleen bij bepaalde discrete verhoudingen van de bewegingsparameters amplitude en frequentie kan ontstaan en stabiel is. Dat geeft het deeltje een kwantum aspect.
Als je het deeltje in een bepaald punt onderschept is niet a priori duidelijk welk tijdstip en welke snelheid daar bij horen, en op hetzelfde tijdstip bevindt het deeltje zich op meerdere plekken. Enerzijds kun je in beginsel (in theorie) precies uitrekenen hoe het deeltje beweegt, anderzijds is er bij onderschepping van het deeltje een fundamentele onzekerheid over plaats, snelheid en/of tijd. Het deeltje is op één plek op meerdere tijdstippen aanwezig. Op op één tijdstip bevind het deeltje zich op meerdere plaatsen (en met verschillende snelheden als N > 2. Ook die onzekerheid is een basisbegrip in de kwantummechanica.
Waarschijnlijkheidsgolf
De trilling in de beweging, met name de daarmee samenhangende veranderende snelheid maken dat de kans om het deeltje op een bepaald moment in de buurt van een bepaald punt aan te treffen niet overal even groot is, hoewel het het bewegingspatroon als geheel wel een continue transversale beweging vertoont. Bij de verdwijn- en opduikpunten is de snelheid (bijna) oneindig groot. Daar tussen zit een minimum. De kans dat het deeltje in de buurt van dat minimum in een klein (ruimte) interval aangetroffen kan worden heeft daar een maximum. Er is dus ook een waarschijnlijkheids patroon (golf) verbonden aan het deeltje.
Om een dergelijke beweging mogelijk te maken moet het puntvormig deeltje dat het uitgangspunt is massaloos zijn. Anderzijds heeft het bewegingspatroon massa door de energie die daarin betrokken is en heeft het bewegingspatroon dus ook een impuls.
Complicaties en mogelijkheden
Als de (hoek)snelheid van de oorspronkelijke beweging groot is zullen daar relativistische effecten optreden. Daardoor zal ook de waargenomen beweging door een ingewikkelder formule beschreven moeten worden. Dat doet echter aan het hierboven geschetste principe niets af.
Bovendien kan en zal waarschijnlijk ook de oorspronkelijke beweging complexer zijn dan deze eenvoudige sinus. De eigenschappen van de (families van) elementaire deeltjes zou dan verklaard kunnen worden door combinaties van periodieke beweging in verschillende tijd- en ruimterichtingen.