Het de en de de
Geplaatst: do 14 feb 2008, 08:26
Het de en de de
Wat betekent 'de' Nederlander eigenlijk? En waarin onderscheidt deze zin zich van andere zinnen die ongeveer hetzelfde zijn?
Het woord 'de' is een bepaald lidwoord, net als 'het'. Het bepaalde karakter heeft als functie het aangeduide zelfstandig naamwoord dat er op volgt te onderscheiden van andere exemplaren die ook in de categorie van datzelfde zelfstandig naamwoord vallen.
In de rest van dit betoog zal ik het bepaalde de (zonder klemtoon) het de (met het van het lidwoord) noemen om het te onderscheiden van het minder vaak voorkomende beklemtoonde de, dat ik de de zal noemen.
1. De molen is te koop. (Niet alle molens zijn te koop, maar deze ene wel).
2. De molen was vroeger een machine om mee te malen.
Uit deze twee zinnen blijkt dat het bepaalde karakter op twee verschillende manieren met 'de' bereikt kan worden. In 1 wordt een uniek exemplaar aangeduid, in 2 gaat het om de categorie molens als geheel. Dit heet generiek 'de'.
3. Er staat een molen buiten het dorp.
4. Een molen staat meestal buiten de bebouwde kom.
Hier doet zich hetzelfde onderscheid voor. In 3 gaat het om een bepaalde molen, die niet bepaald is wat zijn verdere attributen betreft, zoals in 1, de omstandigheid dat hij te koop is, waardoor hij zich onderscheidt van andere molens. In 4 gaat het om de omstandigheid dat molens veel ruimte nodig hebben en daarom ver van woningen af staan. In 3 gaat het om onbepaald 'een', in 4 om categoriaal 'een'.
We kunnen dus met een bepaald en een onbepaald lidwoord specifieke exemplaren van een categorie aanduiden, maar ook de categorie in zijn geheel.
5. De eend heeft vleugels.
6. Een eend heeft vleugels.
7. Eenden hebben vleugels.
Deze drie zinnen betekenen ongeveer hetzelfde, maar er zijn kleine verschillen in de manier waarop dat gebeurt.
In 5 treffen we het generieke 'de' aan. In 6 wordt ongeveer hetzelfde beweert met het categoriale 'een'.
Om nu te bekijken hoe precies de relatie tussen de groep en de eigenschap wordt gemarkeerd door deze zinnen, nemen we de ontkennende vorm. Voor dit experiment nemen we even aan, dat er ergens een nieuwe eendensoort is ontdekt, die geen vleugels heeft, het zogenaamde eendebekdier.
8. De eend (die nu is ontdekt), heeft geen vleugels.
9. Er is een eend ontdekt, die geen vleugels heeft.
10. Eenden hebben geen vleugels.
Zinnen 8 en 9 blijven grammaticaal en logisch correct, terwijl 10 grammaticaal correct is, maar niet logisch. Hieruit blijkt dat het bepaalde en onbepaalde lidwoord niet zonder meer naar alle leden van een verzameling verwijst. In zin 8 doet het voor de betekenis niet ter zake of we de bijvoeglijke bijzin tussen haakjes weglaten. Zin 10 echter wordt onlogisch omdat niet meer duidelijk is naar welke verzameling eenden wordt verwezen: alle soorten eenden of alleen de eenden met vleugels.
Op basis van deze bevindingen kunnen we over 'de' Nederlander al het volgende beweren. Het gaat hier om generiek de. Bovendien is er verschil tussen de met en de zonder klemtoon. Zonder klemtoon gaat het om een letterlijke versie van het generieke de, indien klemtoon wordt aangebracht gaat het om een figuurlijke versie van het generieke de. De verhouding tussen deze twee versies wordt bepaald door het gegeven van de relatie tussen de verzameling en de eigenschap die er aan toegeschreven wordt. Bij de eenden zagen we dat het hebben van vleugels wordt gezien als een vaste eigenschap van eenden. Als een waarneming leidt tot vaststelling van het tegendeel, dan werd zin 10 onlogisch.
11. De Nederlander moet in het bezit zijn van een identiteitsdocument.
12. Een Nederlander moet in het bezit zijn van een identiteitsdocument.
13. Nederlanders moeten in het bezit zijn van een identiteitsdocument.
Omdat het hier gaat om een vereiste die verplicht is door de wetgever, vallen de betekenissen van deze drie zinnen samen. We kunnen beredeneren dat het niet gaat om een vaste eigenschap, er zullen Nederlanders zijn die niet aan de zin voldoen, maar de zin beschrijft een verplichting. Als we de definitie in de rest van de zin binnen een kader plaatsen, kunnen we dus bereiken dat er honderd procent overeenstemming tussen alle drie aanduidingen ontstaat. Als er geen duidelijk omschreven kader geraadpleegd kan worden, dan zijn we weer aangewezen op eigenschappen die min of meer waarneembaar zijn.
14. De auto heeft vier wielen.
15. Een auto heeft vier wielen.
16. Auto's hebben vier wielen.
Deze zinnen betekenen hetzelfde. Toch zijn er makkelijk uitzonderingen op te verzinnen. Een auto op het kerkhof, waar de wielen vanaf zijn gehaald, zou geen auto meer zijn volgens deze definitie. Een auto met drie wielen of met zes evenmin, tenzij we stellen dat een auto met zes wielen er ook vier heeft en dus binnen de definitie valt. Voor het normale begrip op basis van kennis van de wereld wordt verondersteld het begrip auto geen verdere toelichting behoeft en dat de uitzonderingen niet relevant zijn voor de hoofdbetekenis van de bewering. Het doel van de bewering is niet alle uitzonderingen af te dekken of in te sluiten, maar om een bepaalde contextafhankelijke uitspraak te doen.
17. De mens is een redelijk wezen.
18. Een mens is met rede begiftigd.
19. Mensen zijn redelijke wezens.
Deze drie zinnen betekenen praktisch hetzelfde, hoewel 17 en 19 ambigue kunnen worden opgevat. De context is dat de mens zich door rede, het logisch redeneren onafhankelijk van instinct of gewoonte, onderscheidt van de dieren. Er mag niet uit worden afgeleid dat er geen mensen zouden bestaan die een onredelijke indruk maken, die kennelijk niet in staat zijn tot redelijkheid of tot het gebruiken van hun redelijke vermogens. Ook domme mensen zijn redelijke wezens op grond van hun natuur.
Op basis van het voorgaande trek ik de volgende conclusies:
Alle drie types zinnen betekenen ongeveer hetzelfde en soms geheel hetzelfde. Indien ze naar zeer homogene verzamelingen verwijzen, dan ontstaat er 100 procent overeenstemming in de betekenis. De homogeniteit neemt af naarmate er in de beschrijving meer componenten zijn opgenomen. De component 'te koop staan' (zin 1) is enkelvoudig en empirisch toetsbaar. De component 'redelijk wezen' is meervoudig en abstract en daardoor alleen indirect toetsbaar.
De zinnen met het de (generiek) en categoriaal een verwijzen naar een abstractie, die opgevat wordt als een weergave van de werkelijke populatie. De abstractie kan daardoor in enkelvoud worden weergegeven. Door deze ingreep ontstaat een afbakening binnen de oneindige verzameling individuen die de totale populatie uitmaken. Bij fysieke objecten is het empirisch toetsbaar of 'de molen' voldoet aan de kenmerken van 'molens' omdat het aantal kenmerken eindig is (wieken, functie, algemene vorm van de opbouw).
Daarnaast denk ik dat beide zinnen anders werken binnen een taalkundige context dan de onbepaalde zinnen (zonder lidwoord of met lidwoord nul).
20. Wij vinden de molen mooi.
21. Wij vinden een molen een mooi gebouw.
22. Wij vinden molens mooi.
Zin 20 verwijst naar of de abstractie van de verzameling molens of naar een bepaalde molen. De zin is zonder context ambigue. Daarom denk ik dat generiek de alleen contextgebonden functioneert. Een ondersteuning van deze hypothese zie ik in het feit dat het Latijn oorspronkelijk geen lidwoorden kende, maar alleen aanwijzende voornaamwoorden. De talen die uit het Latijn ontstonden, zoals Frans en Spaans, hebben wel lidwoorden, die waarschijnlijk afgesleten vormen van aanwijzende voornaamwoorden zijn. Generiek de zou in dat geval verwijzen naar een gesloten, bepaald deel van een verzameling die in een vorige zin is gedefinieerd. Hetzelfde geldt voor zin 21.
De volgende conclusie is dat er twee soorten verzamelingen worden beschreven en die afbakening van de verzameling kan meer of minder homogene eigenschappen beschrijven. In het eerste geval, zoals bij de molens, kan de bewerking uitgevoerd worden zonder dat er noemenswaardige dubbelzinnigheid ontstaat. Hoe minder groot de homogeniteit is, hoe meer er in feite sprake is van beeldspraak. De eigenschappen van de meer homogene verzamelingen worden 'geleend' om iets te kunnen zeggen over minder homogene verzamelingen.
In het geval van identiteit hebben we het over een niet telbaar, zeer heterogene groep eigenschappen. Er is dus sprake van beeldspraak. Om die beeldspraak in het taalgebruik aan te geven en een onderscheid met generiek de aan te geven, wordt er klemtoon ingezet.
23. Dé eend bestaat niet.
24. Dé molen is een bouwwerk met cultuurhistorische waarde.
25. Dé Nederlander bestaat niet.
In deze is de klemtoon weinig zinvol. Het is niet duidelijk welke andere betekenis er zou kunnen bestaan naast het de. Bij verzamelingen waarbij niet duidelijk is welk kenmerk de leden van de verzameling gemeenschappelijk zouden hebben, doet de de vervreemdend aan.
Tenslotte is er 'de' idee, ontleend aan de ideeënleer van Plato, maar hier functioneert de de alleen als een technisch onderscheid om de specifieke opvatting van Plato te onderscheiden van ideeën in het algemeen. Als we die interpretatie toepassen op zin 25, dan zou er volgens platoonse opvattingen ergens een archetypische Nederlander moeten bestaan, naar analogie van een archetypische molen en een archetypische eend, waarvan de fysieke exemplaren van afgeleid zouden zijn. Deze uitleg is in de 13de eeuw al verlaten als geschikte filosofie om de wereld te verklaren en het lijkt me beter om dat zo te laten.
Wat betekent 'de' Nederlander eigenlijk? En waarin onderscheidt deze zin zich van andere zinnen die ongeveer hetzelfde zijn?
Het woord 'de' is een bepaald lidwoord, net als 'het'. Het bepaalde karakter heeft als functie het aangeduide zelfstandig naamwoord dat er op volgt te onderscheiden van andere exemplaren die ook in de categorie van datzelfde zelfstandig naamwoord vallen.
In de rest van dit betoog zal ik het bepaalde de (zonder klemtoon) het de (met het van het lidwoord) noemen om het te onderscheiden van het minder vaak voorkomende beklemtoonde de, dat ik de de zal noemen.
1. De molen is te koop. (Niet alle molens zijn te koop, maar deze ene wel).
2. De molen was vroeger een machine om mee te malen.
Uit deze twee zinnen blijkt dat het bepaalde karakter op twee verschillende manieren met 'de' bereikt kan worden. In 1 wordt een uniek exemplaar aangeduid, in 2 gaat het om de categorie molens als geheel. Dit heet generiek 'de'.
3. Er staat een molen buiten het dorp.
4. Een molen staat meestal buiten de bebouwde kom.
Hier doet zich hetzelfde onderscheid voor. In 3 gaat het om een bepaalde molen, die niet bepaald is wat zijn verdere attributen betreft, zoals in 1, de omstandigheid dat hij te koop is, waardoor hij zich onderscheidt van andere molens. In 4 gaat het om de omstandigheid dat molens veel ruimte nodig hebben en daarom ver van woningen af staan. In 3 gaat het om onbepaald 'een', in 4 om categoriaal 'een'.
We kunnen dus met een bepaald en een onbepaald lidwoord specifieke exemplaren van een categorie aanduiden, maar ook de categorie in zijn geheel.
5. De eend heeft vleugels.
6. Een eend heeft vleugels.
7. Eenden hebben vleugels.
Deze drie zinnen betekenen ongeveer hetzelfde, maar er zijn kleine verschillen in de manier waarop dat gebeurt.
In 5 treffen we het generieke 'de' aan. In 6 wordt ongeveer hetzelfde beweert met het categoriale 'een'.
Om nu te bekijken hoe precies de relatie tussen de groep en de eigenschap wordt gemarkeerd door deze zinnen, nemen we de ontkennende vorm. Voor dit experiment nemen we even aan, dat er ergens een nieuwe eendensoort is ontdekt, die geen vleugels heeft, het zogenaamde eendebekdier.
8. De eend (die nu is ontdekt), heeft geen vleugels.
9. Er is een eend ontdekt, die geen vleugels heeft.
10. Eenden hebben geen vleugels.
Zinnen 8 en 9 blijven grammaticaal en logisch correct, terwijl 10 grammaticaal correct is, maar niet logisch. Hieruit blijkt dat het bepaalde en onbepaalde lidwoord niet zonder meer naar alle leden van een verzameling verwijst. In zin 8 doet het voor de betekenis niet ter zake of we de bijvoeglijke bijzin tussen haakjes weglaten. Zin 10 echter wordt onlogisch omdat niet meer duidelijk is naar welke verzameling eenden wordt verwezen: alle soorten eenden of alleen de eenden met vleugels.
Op basis van deze bevindingen kunnen we over 'de' Nederlander al het volgende beweren. Het gaat hier om generiek de. Bovendien is er verschil tussen de met en de zonder klemtoon. Zonder klemtoon gaat het om een letterlijke versie van het generieke de, indien klemtoon wordt aangebracht gaat het om een figuurlijke versie van het generieke de. De verhouding tussen deze twee versies wordt bepaald door het gegeven van de relatie tussen de verzameling en de eigenschap die er aan toegeschreven wordt. Bij de eenden zagen we dat het hebben van vleugels wordt gezien als een vaste eigenschap van eenden. Als een waarneming leidt tot vaststelling van het tegendeel, dan werd zin 10 onlogisch.
11. De Nederlander moet in het bezit zijn van een identiteitsdocument.
12. Een Nederlander moet in het bezit zijn van een identiteitsdocument.
13. Nederlanders moeten in het bezit zijn van een identiteitsdocument.
Omdat het hier gaat om een vereiste die verplicht is door de wetgever, vallen de betekenissen van deze drie zinnen samen. We kunnen beredeneren dat het niet gaat om een vaste eigenschap, er zullen Nederlanders zijn die niet aan de zin voldoen, maar de zin beschrijft een verplichting. Als we de definitie in de rest van de zin binnen een kader plaatsen, kunnen we dus bereiken dat er honderd procent overeenstemming tussen alle drie aanduidingen ontstaat. Als er geen duidelijk omschreven kader geraadpleegd kan worden, dan zijn we weer aangewezen op eigenschappen die min of meer waarneembaar zijn.
14. De auto heeft vier wielen.
15. Een auto heeft vier wielen.
16. Auto's hebben vier wielen.
Deze zinnen betekenen hetzelfde. Toch zijn er makkelijk uitzonderingen op te verzinnen. Een auto op het kerkhof, waar de wielen vanaf zijn gehaald, zou geen auto meer zijn volgens deze definitie. Een auto met drie wielen of met zes evenmin, tenzij we stellen dat een auto met zes wielen er ook vier heeft en dus binnen de definitie valt. Voor het normale begrip op basis van kennis van de wereld wordt verondersteld het begrip auto geen verdere toelichting behoeft en dat de uitzonderingen niet relevant zijn voor de hoofdbetekenis van de bewering. Het doel van de bewering is niet alle uitzonderingen af te dekken of in te sluiten, maar om een bepaalde contextafhankelijke uitspraak te doen.
17. De mens is een redelijk wezen.
18. Een mens is met rede begiftigd.
19. Mensen zijn redelijke wezens.
Deze drie zinnen betekenen praktisch hetzelfde, hoewel 17 en 19 ambigue kunnen worden opgevat. De context is dat de mens zich door rede, het logisch redeneren onafhankelijk van instinct of gewoonte, onderscheidt van de dieren. Er mag niet uit worden afgeleid dat er geen mensen zouden bestaan die een onredelijke indruk maken, die kennelijk niet in staat zijn tot redelijkheid of tot het gebruiken van hun redelijke vermogens. Ook domme mensen zijn redelijke wezens op grond van hun natuur.
Op basis van het voorgaande trek ik de volgende conclusies:
Alle drie types zinnen betekenen ongeveer hetzelfde en soms geheel hetzelfde. Indien ze naar zeer homogene verzamelingen verwijzen, dan ontstaat er 100 procent overeenstemming in de betekenis. De homogeniteit neemt af naarmate er in de beschrijving meer componenten zijn opgenomen. De component 'te koop staan' (zin 1) is enkelvoudig en empirisch toetsbaar. De component 'redelijk wezen' is meervoudig en abstract en daardoor alleen indirect toetsbaar.
De zinnen met het de (generiek) en categoriaal een verwijzen naar een abstractie, die opgevat wordt als een weergave van de werkelijke populatie. De abstractie kan daardoor in enkelvoud worden weergegeven. Door deze ingreep ontstaat een afbakening binnen de oneindige verzameling individuen die de totale populatie uitmaken. Bij fysieke objecten is het empirisch toetsbaar of 'de molen' voldoet aan de kenmerken van 'molens' omdat het aantal kenmerken eindig is (wieken, functie, algemene vorm van de opbouw).
Daarnaast denk ik dat beide zinnen anders werken binnen een taalkundige context dan de onbepaalde zinnen (zonder lidwoord of met lidwoord nul).
20. Wij vinden de molen mooi.
21. Wij vinden een molen een mooi gebouw.
22. Wij vinden molens mooi.
Zin 20 verwijst naar of de abstractie van de verzameling molens of naar een bepaalde molen. De zin is zonder context ambigue. Daarom denk ik dat generiek de alleen contextgebonden functioneert. Een ondersteuning van deze hypothese zie ik in het feit dat het Latijn oorspronkelijk geen lidwoorden kende, maar alleen aanwijzende voornaamwoorden. De talen die uit het Latijn ontstonden, zoals Frans en Spaans, hebben wel lidwoorden, die waarschijnlijk afgesleten vormen van aanwijzende voornaamwoorden zijn. Generiek de zou in dat geval verwijzen naar een gesloten, bepaald deel van een verzameling die in een vorige zin is gedefinieerd. Hetzelfde geldt voor zin 21.
De volgende conclusie is dat er twee soorten verzamelingen worden beschreven en die afbakening van de verzameling kan meer of minder homogene eigenschappen beschrijven. In het eerste geval, zoals bij de molens, kan de bewerking uitgevoerd worden zonder dat er noemenswaardige dubbelzinnigheid ontstaat. Hoe minder groot de homogeniteit is, hoe meer er in feite sprake is van beeldspraak. De eigenschappen van de meer homogene verzamelingen worden 'geleend' om iets te kunnen zeggen over minder homogene verzamelingen.
In het geval van identiteit hebben we het over een niet telbaar, zeer heterogene groep eigenschappen. Er is dus sprake van beeldspraak. Om die beeldspraak in het taalgebruik aan te geven en een onderscheid met generiek de aan te geven, wordt er klemtoon ingezet.
23. Dé eend bestaat niet.
24. Dé molen is een bouwwerk met cultuurhistorische waarde.
25. Dé Nederlander bestaat niet.
In deze is de klemtoon weinig zinvol. Het is niet duidelijk welke andere betekenis er zou kunnen bestaan naast het de. Bij verzamelingen waarbij niet duidelijk is welk kenmerk de leden van de verzameling gemeenschappelijk zouden hebben, doet de de vervreemdend aan.
Tenslotte is er 'de' idee, ontleend aan de ideeënleer van Plato, maar hier functioneert de de alleen als een technisch onderscheid om de specifieke opvatting van Plato te onderscheiden van ideeën in het algemeen. Als we die interpretatie toepassen op zin 25, dan zou er volgens platoonse opvattingen ergens een archetypische Nederlander moeten bestaan, naar analogie van een archetypische molen en een archetypische eend, waarvan de fysieke exemplaren van afgeleid zouden zijn. Deze uitleg is in de 13de eeuw al verlaten als geschikte filosofie om de wereld te verklaren en het lijkt me beter om dat zo te laten.