Ik had een tijdje terug een discussie met iemand over wat nou eigenlijk toeval was. We spreken van toeval als een zekere gebeurtenis samenvalt met een andere terwijl dat niet voorzien was. Bijvoorbeeld, de gebeurtenissen "ik zet in op het getal 20 bij roulette" en "de bal valt op 20". Of de gebeurtenissen "ik liep op het station" en "mijn vriend liep op het station" ("ik kwam toevallig op het station mijn vriend tegen)"
Mijn definitie was ongeveer zoiets als het onderstaande.
Toeval is het tegelijkertijd gebeuren van twee gebeurtenissen die evengoed op verschillende momenten hadden kunnen plaatsvinden.
Is dit in de richting? Hoe zouden jullie toeval omschrijven?
Nog iets over toeval. Beetje tussen taal en wiskunde in helaas, maar ik stel 'm toch hier want ik denk dat ie echt over taal gaat. Stel, Anton en Bert gaan elke werkdag met de trein naar dezelfde school, maar om volledig andere, onvoorspelbare, tijden. Ze wonen niet bij elkaar, maar reizen de tweede helft wel over hetzelfde traject.
Op de 23e dag komen ze elkaar tegen. Als Anton thuis komt, zegt hij "ik kwam bij toeval Bert tegen vandaag". Als Bert thuiskomt, zegt hij "vandaag kwam ik Anton tegen. Ik vond 't ook wel erg toevallig worden dat ik 'm 22 dagen niet ben tegengekomen".
De kans dat Anton en Bert elkaar in de eerste 23 dagen tegenkomen, is vrij groot (dit is taal, geen wiskunde, dus neem dit aan) Is het toeval dat ze elkaar tegenkomen op dag 23? Is het toeval dat ze elkaar in de eerste 23 dagen tegenkomen?