Ik heb zelf ook wat probleempjes met de conjunctief. Op onze toets moeten we de conjunctief en tijd
benoemen en
verklaren.
Dit is wat ik na wat gesurf gevonden heb voor tijd in bijzinnen met de conjunctief:
GT VT
HWW in heden conj prae conj impf
HWW in verleden conj perf conj plqm perf
So far so good, is niet zo moeilijk als ik het precieze schema kan onthouden. Maar hoe zit dat dan als conjunctief in de hoofdzin staat? Hoe verklaar ik dat dan?
Nu het 2e en moeilijke deel: de conjunctief verklaren.
ik vond (copy-paste, let wel
):
Hoofdzin:
1. Desiderativus/optativus: wens (praesens)
2. Adhortativus: aansporing (praesens)
3. Dubitativus: twijfel (praesens)
4. Prohibitivus: verbod (ne+ perf.)
5. Potentialis: mogelijkheid
6a. Irrealis: Niet-werkelijkheid/irreële situatie
6b. Irreële wens (conjunctief impf (heden)/pqp (verleden) na Utinam)
Bijzin:
1. Obliquus: indirecte vraag
2. Finalis (opdat, met het doel) of Consecutivus (zodat, met als gevolg dat) na Ut, bij ontkenning na Ne (finalis) of Ut non (consecutivus)
3. Grammaticalis (?), na bep. voegwoorden als cum, quamvis.
Na quod geeft de conj. een subjectieve reden aan, dus dit-en-dit gebeurde omdat (naar de mening van het subject)
4. Conjunctief na betrekkelijk vnw., geeft persoonsvorm bijbetekenis:
a. Causaal (omdat...) b. Concessief (hoewel...) c. Finalis (opdat...) d. Consectivus (zodat...) e. Definitivus (van dien aard, dat...)
Maar hoe weet ik nu in een bijzin precies welke de welke is? Of in een hoofdzin? En die 'grammaticalis', die cum, die kan toch 3 functies na zich hebben?
Een dikke virtuele knuffel voor degene die mij uit de misten van het conjunctief kan waren