Het vwo natuurkunde examen van 24 juni (tijdvak 2) bevatte een vraag met een merkwaardig antwoord. De vraag is "in welke orde van grootte de breedte van de spleet maximaal mag zijn om het interferentiepatroon van figuur 1 mogelijk te maken." Figuur 1 is een patroon van 5 interferentiemaxima waarvan de buitenste 20% donkerder zijn dan de middelste.
Het gewenste antwoord is dat de gewenste buiging optreedt als de openingen niet breder zijn dan de orde van grootte van de golflengte, dus μm. Volgens mij is dat gewenste antwoord feitelijk en theoretisch fout.
Feitelijk fout omdat ik het dubbelspleetpatroon soms demonstreer met een dubbelspleet (in een dia-raampje) met b=0.1 mm (≈200λ) en a=0.3 mm. Groen laserlicht maakt daarmee een perfect dubbelspleet interferentiepatroon met β = 0.005 rad. In dit geval ligt de orde van grootte van b=0,1 mm dichter bij 1 mm dan bij 1 μm.
Theoretisch fout omdat de spleetbreedte eenvoudig een modulatie veroorzaakt op het dubbelspleetpatroon. Naarmate de spleet breder wordt omvat het centrale buigingsmaximum steeds minder dubbelspleetpieken. De hoek van het centrale buigingsmaximum is β≈λ/b, en de breedte van elke dubbelspleetpiek is α≈λ/a. Het centrale buiginsmaximum bevat β/α dubbelspleetpieken, waarbij β/α = a/b. Figuur 1 bevat tenminste 5 pieken (n=0, n=±1 en n=±2), dus β/α = a/b > 3. Samenvattend: figuur 1 zegt niets over b/λ, en figuur 1 betekent niet dat b≤λ.
Het gewenste antwoord dat de gewenste buiging alleen optreedt als de openingen niet breder zijn dan de orde van grootte van de golflengte, dus μm, lijkt me een foute omkering van "als de spleetbreedte in de orde van grootte van de golflengte is dan treedt buiging op".
Is er misschien toch iets in de examenvraag dat het gewenste antwoord rechtvaardigt?