Ik ben recent geconfronteerd met een epistemologisch vraagstuk, en dat terwijl ik als me letterkundestudent in postmoderne tijden ( 8) ) niet zo veel met epistemologie pleeg bezig te houden. Ik zou dan ook graag een en ander confronteren met de visie van mensen die op dit terrein meer bedreven zijn dan ikzelf.
Ik heb persoonlijk de indruk dat het falsificatieargument achterhaald is. Het kan er namelijk toe leiden dat theorieën die erg veel kunnen verklaren maar waarvan de basis niet kan worden gefalsificeerd, zomaar genegeerd worden. En dat op basis van een veronderstelling die in wezen nog steeds empirisch is (nl.: de ultieme toetssteen wordt nog steeds in de waarneming gesitueerd) en m.i. zelf moeilijk "gefalsificeerd" kan worden.
Wat zou een uitspraak aanvaardbaar kunnen maken als het niet de falsificeerbaarheid ervan is? Volgens het coherentisme is een theorie gerechtvaardigd als ze in staat is om zoveel mogelijk uitspraken coherent (logisch-causaal) met elkaar te verbinden. Tot die uitspraken behoren ook de uitspraken die voortvloeien uit de waarneming. Het is echter niet de waarneming op zichzelf die een theorie moet legitimeren (vanuit het betwijfelbare uitgangspunt dat de waarneming een correspondentie met de "werkelijkheid" impliceert), maar wel het feit dat die theorie in staat is om die waarneming een plaats te geven in een cognitief geheel dat op zichzelf logisch gestructureerd is (het is onzinnig om je als mens buiten de logica te plaatsen; in tegenstelling tot empirische gegevens die contesteerbaar zijn, moeten formeel-logische principes als basis van ons denken aanvaard worden, NIET als verbindingen tot "de realiteit", maar als basis van zinvolle cognitieve denksystemen).
Kortom, de centrale these:
Een niet-falsificeerbare theorie die op een logische en coherente manier uitspraken kan integreren/verklaren en zich daarbij niet afsluit van uitspraken die uit de empirie voortvloeien is wetenschappelijk.