De bepalende factor is inderdaad de massa van de kern. Maar de eindmassa van de sterkern is weer afhankelijk van de beginmassa van de ster. Het probleem is dat het massaverlies van sterren tijdens hun 'normale leven', door
sterrenwinden slecht bekend is en dus niet goed in de computermodellen kan worden verwerkt. Heel ruwweg geldt:
Sterren met een beginmassa minder dan circa 10 (8-12) zonsmassa's
\((M_\odot)\)
hebben uiteindelijk een kern van minder dan ongeveer
\(1,4,M_\odot\)
en produceren dus een witte dwerg, geen supernova. Als een lichte witte dwerg zwaarder wordt dan
\(1,4,M_\odot\)
, zal deze instorten tot een neutronenster.
Bij sterren met hogere beginmassa is de kern zwaarder dan circa
\(1,4,M_\odot\)
en stort in om een supernova te produceren. In de meeste gevallen levert dit een neutronenster op. Ruwweg levert een zwaardere ster een zwaadere neutronenster. Vermoed wordt dat de maximummassa van een neutronenster ergens rond de
\(3,M_\odot\)
ligt en dat voor hele zware sterren de kernmassa te groot is om een neutronenster te vormen. Waar die grens precies ligt
\((25-30,M_\odot ?)\)
is niet duidelijk. Ten slotte zijn er nog modellen die suggereren dat de allerzwaarste sterren (een beginmassa hoger dan ongeveer
\(50-60,M_\odot\)
) zoveel massa verliezen door zware uitbarstingen (de zogenaamde LBV-fase) dat ze als veel lichtere ster eindigen dan een ster van initieel
\(30,M_\odot\)
en dus ook een neutronenster kunnen produceren.
De precieze grenzen zijn dus (met name voor de hogere massa's) behoorlijk onzeker. Ook is inmiddels van een aantal neutronensterren in dubbelstersystemen de massa nauwkeurig bepaald, en die ligt dan rond
\(1,3,M_\odot\)
, lager dus dan het verwachte minimum van
\(1,4,M_\odot\)
.