In 1927 formuleerde Werner Heisenberg, dat het is onmogelijk is om van een deeltje tegelijkertijd exact de plaats èn de impuls te meten. Hoe nauwkeuriger we de ene grootheid bepalen, des te minder weten we over de andere. Iets nauwkeuriger gezegd: de onbepaald van de positie maal de onbepaaldheid van de stoot is minstens gelijk aan de waarde van het intrinsieke spinimpulsmoment, beter bekend als kortweg de spin, van een elektron of proton, zijnde vrijwel 5 × 10^(-35) Js.
Het is me duidelijk, dat je de toestand van zon klein deeltje ingrijpend verandert, als er aan gaat meten.
Maar als je niet gaat meten? Een voorbeeld: beschouw een proton in een natriumkern. Zijn afstand tot het massamiddelpunt van de kern is is maximaal de straal van de kern en zijn relatieve snelheid ten opzichte van dat centrum is (gemiddeld) nul. De onbepaaldheid in plaats maal de onbepaaldheid van de snelheid of impuls is dan nul.
Is dat juist gedacht? Of interpreteer ik de onbepaaldheidsrelatie verkeerd? Wie kan me uit de brand helpen?