EEN ROOFOVERVAL TE WAARDE IN DE NACHT VAN 6 OP 7 DECEMBER 1579
of: Van Lillo komen
S. J. M. Hulsbergen
(Zeeuws Tijdschrift, 1979, pag 183-184)
Vierhonderd jaar geleden was Waarde het einde van wat we tegenwoordig Midden-Zeeland noemen. Krabbendijke en Rilland waren drijvende. In Waarde was het dat Mondragon de vaste wal bereikte toen hij met zijn twintig vendels vanuit Brabant door het wad naar Zuid-Beveland trok (zoals men nu nog loopt van Pieter-buren naar Schiermonnikoog) om Goes van de last van de Geuzen te verlossen. Dat was in 1572.
Maar bij de gebeurtenissen waar het nu om gaat zijn we zeven jaar verder. Bij Satisfactie was Goes, en daarmee Zuid-Beveland, overgegaan naar de zijde van de Prins van Oranje. Die Satisfactie moet een verlossing vooral voor het platteland van Zuid-Beveland geweest zijn. De psalmen-zingende Geuzen van onze geschiedenisboekjes waren nu niet bepaald zulke brave jongens. Trouwens, allen in krijgsdienst in die jaren waren gewoon te roven waaraan zij gebrek hadden. Door die Satisfactie gevoelde men zich op Zuid-Beveland toch wel iets meer beveiligd.
Doch nu gebeurde het in de nacht van 6 op 7 december 1579 dat de boerderij, dicht bij de zeedijk te Waarde, waar een zekere Marinus Marinuszen Beelboon woonde, ongewenst bezoek kreeg. Men verdween met "zeecker speck, hammen en de hoenderen". Het was kort na slachtmaand en we kunnen ons wel enigszins voorstellen hoe die hammen en dat spek hebben gehangen aan de zoldering van de keuken in de keuken van de boerderij van Marinus Beelboon.
Het is te begrijpen dat die overval de volgende ochtend spoedig aan iedereen in Waarde bekend was. Men was er hevig door geschokt. Onmiddellijk maakt men werk van deze zaak. Een schrijven wordt opgesteld over deze gebeurtenis en gaat naar Nicolaas Blancx, de vertegenwoordiger van Zuid-Beveland in de Staten van Zeeland, een van de invloedrijkste leden. In Waarde twijfelde men er ook niet aan wie deze roof hadden gepleegd. Het konden geen anderen zijn dan de bootsgezellen van het wachtschip van de Zeeuwse marine dat bij Waarde op de Schelde lag.
Dat wachtschip had er gelegen sinds de Spanjaarden het kasteel van Saeftinge hadden heroverd. Na de overgang van Vlissingen in 1572 is een van de eerste daden van de Geuzen geweest dat zij in dat kasteel, dat lag waar nu de vaargeul van de Wester-Schelde is, een bezetting hebben gelegd en daarmee beheersten zij de vaart op dit water. Toen de Spanjaarden, na veel moeite, in het bezit van dit kasteel waren gekomen, hadden de Geuzen een voldoende aantal schepen, zodat er althans één bij Waarde kon worden gelegd, waarmee de Schelde toch weer afgesloten werd.
De inwoners van Waarde waren er dus heilig van overtuigd dat niemand anders deze roof kon hebben gepleegd dan enige bootsgezellen van dit wachtschip en daarom is hun verontwaardiging des te groter. Dat eigen mensen, door wie zij beschermd moesten worden zulk een overval hadden gepleegd! Het schrijven aan Blancx zal op poten hebben gestaan. En deze zelf acht het ook zulk een ernstige zaak dat hij ze reeds vier dagen nadien in de Staten van Zeeland bracht. Met Blancx zijn de Staten van oordeel dat het inderdaad een zeer ernstige zaak is. In Zuid-Beveland moet geen onrust ontstaan. Onmiddellijk moeten er maatregelen worden genomen. Het is waarlijk niet mis wat zij besluiten. De Zeeuwse admiraal, Joost de Moor, zal ter verantwoording worden geroepen of, als hij er niet is, de vice-admiraal Cornelis Claiszen en hij moet aan de Staten maar eens vertellen "wat schip van orloge daerontrent gelegen heeft tusschen den 6en en de 7en van Decembris". Ook de Staten zijn blijkbaar met de inwoners van Waarde overtuigd dat die bootsgezellen van dat wachtschip afkomstig de schuldigen waren.
Hoe ernstig de Staten dit geval opnamen blijkt ook uit hetgeen zij verder hebben besloten. Geen halve maatregel! Zij ontboden hun provinciale tresorier Manmaecker. Maar aangezien hij er niet was, lieten zij zijn klerk komen en verboden hem enige "betalynge aen de schepen van orloghe te doene". Dat was dus niet mis. Het geld wordt ingehouden en aangezien een marine nog nooit zelf iets heeft verdiend, maar altijd heeft moeten leven van hetgeen de overheid haar toedacht, zou daarmee heel het bedrijf van de Zeeuwse oorlogsvloot zijn lamgelegd.
In de notulen van de Staten van Zeeland d.d. 11 december 1579 staat van heel dit geval het volgende opgetekend:
"Is geresolveert op het vertooch gedaen by raetsheer Blancx van wegen die van der Goes, volgende zeecker scryven by hem ontfanghen aengaende zeeckere concussie (beroering) gedaen in den nacht by eenige bootsgesellen in den lande van Zuytbevelandt tot Weerde, ten huyse van eenen Marinus Marinuszen Beelboon, aldaer genomen ende gerooft hebbende zeecker speck, hammen ende hoenderen, dat eerstdaechs sal bescreven werden capiteyn Joos de Moor, oft in Zyne absentie den vice admirael Cornelis Claeszen, omme te weten wat schip van orloge daerontrent gelegen heeft tusschen den 6en ende 7en van Decembris, alsoo zeeckerlick gepresumeert werdt die voorscreven bootsgesellen uuyten selven schepe van orloge gecommen te zyne; ende by provisie is den clerck van den tresorier Manmaecker in den Raedt ontboden, midts d'absentie van denselven tresorier, ende denzelven verbodt gedaen gene betalynge aen de schepen van orloghe te doene, voor ander stondt hem daervan andere ordonnantie werde gegeven."
Het is te begrijpen dat de Zeeuwse zeemacht dit niet zomaar naast zich neer kon leggen. Aangezien Joost de Moor er niet was, verscheen zijn vice-admiraal, Cornelis Claeszen, reeds daags na dat ferme besluit in de vergadering van de Staten en daar ondergaat hij een verhoor over "de concussie geschiedt tot Weerde in Zuytbevelandt".
We kunnen het ons indenken dat die marineman die kip, die ham en dat spek helemaal niet zo erg vond. Maar eveneens zal hij hebben beseft dat hij, als verantwoordelijk voor de vloot, dit toch niet kon toestaan. Hij zal natuurlijk gedacht hebben aan de tijden, nog niet zo lang geleden, vóór de Satisfactie, dat men daarover helemaal geen drukte zou hebben gemaakt. Beelboon zou de hemel hebben gedankt dat hij er zo goedkoop van af was gekomen. Maar wat zou Cornelis Claes-zen moeten doen? Moest hij stampei gaan maken op dat bepaalde oorlogsschip, waar ze waarschijnlijk van niets zouden weten en elkaar niet zouden verraden? Die heren van de Staten konden wel resolveren, maar zij zaten altijd veilig aan de wal en hij en zijn bootsgezellen moesten het op de Zeeuwse en andere wateren maar klaren. Er is menig voorbeeld van bevelhebbers op schepen van oorloge die niet van plan waren voor die magistraten door de knieën te gaan. Maar aan de andere kant waren die magistraten, en in dit geval de Staten van Zeeland, degenen die hen hadden aangesteld en hen ook weer konden ontslaan. Tenslotte waren zij van hen afhankelijk.
We kunnen ons zo enigszins voorstellen met welke gedachten en overwegingen Cornelis Claeszen naar de vergadering van de Staten is gegaan om zich te verantwoorden over de "concussie geschiedt tot Weerde in Zuytbevelandt". Hij zal zich daar eerst breedvoerig hebben laten inlichten, waarbij het schrijven uit Waarde aan Blancx natuurlijk het belangrijkste was. En toen zal hij misschien zo iets gezegd hebben als: o, is het dat? En dan verklaart hij daarvan ook wel gehoord te hebben, maar daaraan zijn zijn bootsgezellen niet schuldig. Dat hebben soldaten gedaan die in het fort Lillo in garnizoen lagen. Maar, wanneer de heren Staten dat begeren, dan is hij bereid daarvan later "clare informatie" te doen. Op 12 december 1579 werd in de notulen van de Zeeuwse Staten aangetekend:
"Is verscheenen in den Raedt de vice-admirael Cornelis Claeszen, ende gevraecht op de concussie geschiedt tot Weerde in Zuytbevelandt, heeft verclaert wel te weten deselve concussie oft exactie nyet geschiet te zyne by eenige bootsgezellen uuyte schepen van orloge, nemaer by soldaten liggende in de stercte tot Lillo, ende dat hy daervan ter beliefte van mynen heeren deselve sal doen hebben clare informatie, dwelck myne heeren begeeren by hem gedaen te werdden."
Lillo lag op de oostelijke oever van de Schelde, een 9 k.m. boven het toenmalige Antwerpen. Hemelsbreed was de afstand tot Waarde 12 km. Het is dus erg onwaarschijnlijk dat die soldaten van Lillo die afstand zullen hebben geroeid voor wat spek, een paar hammen en een stuk of wat kippen. Die konden ze dichterbij met mindere moeite ook wel krijgen. We vermoeden dan ook dat Cornelis Claiszen nooit met zijn "clare informatie" gekomen is. We lezen er tenminste verder niets meer van in de notulen van de Staten van Zeeland.
Nu is, tot op de dag van vandaag, de naam van Lillo, dat intussen geheel verdwenen is in de nieuwe dokken van Antwerpen, op Zuid-Beveland in verschillende spreekwijzen bewaard. En het onvolprezen Zeeuws Woordenboek vertelt mij dat ze ook voorkomen in Oost Zeeuws-Vlaanderen en zelfs in andere delen van ons gewest. Wanneer men zegt: "Van Lillo komme", betekent dit zoveel als: onnozel zijn of doen alsof; zich van den domme houden. "Je kiekt of á je van Lillo komt" betekent: je kijkt of je geen tien kunt tellen. "Kom je van Lillo?" wil zoveel zeggen als: ben je niet wijs? Wanneer ze van iemand zeggen: "Ie is nie fan Lillo", wil men daarmee aanduiden dat hij goed bij is.
Waar komen zulke gezegden vandaan? Dat is moeilijk na te gaan. Maar, wanneer je zo die notulen van de Staten van Zeeland leest, komt de gedachten bij je op dat er wel eens een verband zou kunnen zijn met "zeeckere concussie gedaen in den nacht tusschen den ben ende 7en Decembris 1579 tot Weerde in den lande van Zuytbevelandt". Het past er tenminste wel zo ongeveer in, lijkt mij.