"Toon aan dat de vectoren (1, 2, 3) en (4, 5, 6) dezelfde deelruimte van (R, R³, +) voortbrengen als de vectoren (2, 1, 0) en (1, 1, 1)."
Ik moet dus aantonen dat d.m.v. lineaire combinaties met beide paren dezelfde vectoren kunnen vormen; hoe kan ik dit het beste doen ?
Twee keer de deelruimte bepalen die deze paren voortbrengen ?