de H-hypothese:
Een verre waarnemer ziet het licht vanuit zijn positie altijd rechtdoor gaan.
voor de situatie zonder zware massa in de buurt geldt:
Het licht wat een denkbeeldige rij infinitesimaal kleine en vrij vallende parallel opgestelde liften passeert gaat rechtdoor door de zijwanden van de serie liften.
Door de parallele zijwanden (parallel tov het x,y,z ruimte coordinatensysteem A) vormt de serie liften een rechte lijn evenals de lichtstraal.
voor de situatie met zware massa in de buurt geldt dat het coordinatenstelsel B wat afgeleid is uit A een vervorming aanneemt tov A (dezelfde situatie zonder zware massa) zodat:
Het licht wat een denkbeeldige rij infinitesimaal kleine en vrij vallende parallel opgestelde liften passeert nog steeds rechtdoor gaat door de zijwanden van de serie liften vanuit de positie van de verre waarnemer, waarbij het voor de waarnemer niet mogelijk is om de situatie met en zonder massa van elkaar te onderscheiden.
Omdat volgens het equivalentieprincipe het licht in elke opeenvolgende lift rechtdoor gaat, maar daarbij wel tov het coordinatenstelsel A een kromme baan volgt omdat elke lift een beetje valt tov de vorige lift zal elke volgende lift in het stelsel A steeds een beetje meer verdraaid lijken te zijn tov de lichtstraal.
Omdat volgens de H-hypothese de verre waarnemer geen onderscheid kan maken tussen beide situaties moet het wel zo zijn dat coordinatenstelsel B precies zodanig is gekromd dat de serie liften tov stelsel B niet verdraaid is. dat betekent dus dat het stelsel B zorgt voor een kromming identiek aan de gekromde lichtstraal in stelsel A. samen levert dat dus de dubbele kromming op omdat de waarnemer een ruimte waarneemt die nog een zelfde kromming heeft ondergaan als de lichtstraal .