Na er een nachtje over te hebben geslapen denk ik er nog hetzelfde over. In mijn visie is het onwetenschappelijk om te veronderstellen dat de natuur er (op grote schaal) anders uitziet waar en wanneer wij haar (om wat voor reden dan ook) niet kunnen waarnemen dan waar en wanneer wij haar wel hebben kunnen waarnemen. Het kan logischerwijze wel zijn dat er ergens ver weg (of zelfs achter onze rug) dingen gebeuren waar wij geen idee van hebben, maar zolang daar geen concrete aanwijzingen voor zijn is de wetenschappelijke weg om aan te nemen dat de dingen zijn zoals zij op basis van de waarnemingen die wij wel hebben kunnen doen lijken te zijn. Niet met honderd procent zekerheid (zelfs niet met één procent) maar wel als enig mogelijke empirisch gemotiveerde gok. Als wij dergelijke gokken niet met grote regelmaat maken verwordt ons wetenschappelijke wereldbeeld tot een onhandelbare gatenkaas.
De optie om er het zwijgen toe te doen waar het zaken betreft die wij niet (hebben) kunnen waarnemen lijkt heel bescheiden en correct, maar leidt bij consequente toepassing tot een sceptische opschorting van het oordeel over wat dan ook. Wat wij waarnemen vormt maar een minuscule fractie van het universum (of zelfs maar van het waarneembare heelal). Wij kunnen per definitie niet waarnemen of onze generalisatie van op basis van waarnemingen veronderstelde wetmatigheden naar situaties die wij niet waarnemen wel kloppen. Vanwege het inductieprobleem kan je op basis van waarnemingen ook niet logisch concluderen tot boven die individuele waarnemingen uitgaande wetmatigheden. Als je consequent bent moet je dan van alles wat boven de directe waarneming uitgaat zeggen: wij weten het niet, en wij zullen het nooit weten. Wetenschap verwordt zo dus tot het opstellen van een lijst van waarnemingen, zonder verdere theorie.
Kortom: hier stoten wij op een filosofisch meningsverschil waar we waarschijnlijk niet uit gaan komen. Jammer want over de Big Bang had ik graag nog wat meer geleerd.