Jouw bewering aan het begin van het topic klopte: er kan met een ogenschijnlijk tekort aan gegevens toch aan mijn vraag gerekend worden.
Vandaag een lange, hoofdzakelijk verbale vergelijking van
\(k_A\)
en
\(k_B\)
. Maar formules worden niet geschuwd.
Ik blijf me erover verbazen dat in 2 situaties, die onderling sterk verschillen, toch de wet van Hooke opgaat. De formules en afleidingen kan ik goed volgen, maar dat wil nog niet zeggen dat ik alles begrijp. Het daagt wel ergens, maar de zon komt maar niet op.
In beide modellen gedraagt het schijfje epoxy zich als een veer, hoewel de belastingsituatie sterk verschilt. Dit verschil komt tot uitdrukking in een andere definitie van de veerconstante k.
\(k_A=\frac{l.h.E}{b}\)
\(k_A\)
geeft de relatie tussen de afmetingen de de elasticiteit van het materiaal van de veer.
-hoe groter
\(A_A\)
hoe stugger de veer.
-hoe groter b hoe slapper de veer.
-hoe elastischer het materiaal (kleinere E), hoe slapper de veer.
kortom: hoe groter k, hoe stugger de veer.
\(k_A\)
is mij kristalhelder.
\(k_B=\frac{E}{2(1+\nu)}.{\frac{l.b}{h}=\frac{G.A_B}{h}\)
-hoe groter
\(A_B\)
, hoe stugger de veer.
Hier begrijp ik iets niet. De kracht loopt nu parallel met aan oppervlak
\(A_B\)
, terwijl die in situatie A loodrecht daarop gericht is. Waarom maakt het voor k niet uit hoe de kracht gericht is? Wordt de andere richting soms met G verdisconteerd?
-hoe groter h, des te slapper is de veer: dezelfde kracht geeft een grotere verplaatsing.
Tenslotte blijft materiaalfaktor G over, de glijdingsmodulus. Wat is dat toch: glijden? Even hypothetisch: hoe beter een materiaal glijdt (bv. Een stapeltje kaarten), hoe kleiner G is en hoe slapper de veer.
\(G=\frac{E}{2(1+\nu)} \)
en
\(G=\frac{F_{maxB}.h}{A_B.x_B}\)
\(\nu=\frac{dwarsrek}{langsrek}\)
en
\(\nu=\frac{1}{2}.\frac{E.A_B.x_B}{F_{maxB}.h}\)
Het is de poissonfaktor, die het struikelblok is. Het is een getal dat de relatie geeft tussen dwarsrek en langsrek in een materiaal. Mbv de poissonfaktor valt ook de volumeverandering te berekenen.
[attachment=8691:646px_Po...vgkopie1.jpg]
Even tussendoor: als v=0,5 blijft het volume gelijk, hoe groot de kracht ook is. Dat wil ik graag checken. Het groene blokje is 4x4x4 mm. V = 64 mm3. De expansie in de x-richting stel ik op 1 mm. Dat betekent dat het rode blokje (4+2.1).(4-2.0,5).(4-2.0,5) = 6.3.3 = 54 mm3.
Wat doe ik verkeerd?
Het is mij niet duidelijk hoe ik het plaatje hierboven in de eerdere plaatjes of in situatie B moet passen. Daar was namelijk geen sprake van compressie, indrukking of volumeverandering, delta
\(x_B\)
is gewoon een verplaatsing. Dus ik ben benieuwd in welke richting er dan langs- en dwarsrek optreedt en in zn algemeenheid: waarom is de poissonfaktor van toepassing? Dit plaatje slaat meer op situatie A met een normaalkracht, dacht ik.
Om het verhaal af te ronden:
-hoe groter de poissonfaktor, des te kleiner is G en hoe slapper is de veer. Ik verwachtte het eigenlijk het omgekeerde verband.
Tenslotte een frappant voorbeeld: rubber.
\(\vu=0,5;E=0,05.10^9N/m^2;G=0,017.10^9/m^2\)
Ondanks hoge elasticiteit verandert het volume niet als er aan getrokken wordt, terwijl het volume van hardere materialen als epoxy of titanium dan wel groter wordt. De elasticiteit van een materiaal zegt dus niets over de poissonfaktor, het is een totaal andere materiaaleigenschap.
Mijn belangrijkste vraag is hoe ik de poissonfaktor in de de formule van
\(k_B\)
moet interpreteren.