Voor uitdijing van het heelal wordt de analogie met een opblazende ballon gebruikt met daarop muntjes geplakt. De muntjes zelf veranderen niet, maar komen wel steeds verder uit elkaar te liggen. De snelheid waarmee de muntjes van elkaar af bewegen is gerelateerd aan de onderlinge afstand. Hoe groter de onderlinge afstand, hoe groter de snelheid waarmee ze zich met elkaar verwijderen.
Het twee dimensionale oppervlak van de ballon representeert in deze analogie de drie dimensionale ruimte. Het binnenste van de ballon doet dus niet mee. De ballon is dus een twee dimensionale ruimte in een drie dimensionale vorm. Hierdoor is er geen middelpunt of oorsprong van de uitdijing; geen punt waaruit ooit alle muntjes zijn voortgekomen. Als deze analogie wordt terugvertaald naar de drie dimensionale ruimte, die uitdijt en waarin alle sterrenstelsels zich van alle anderen af bewegen, met een snelheid die afhankelijk is van de onderlinge afstand, betekent het dat de drie dimensionale ruimte zich in een vier dimensionale vorm moet bevinden. Betekent dit dat er een vierde aantoonbare, indirect zelfs waarneembare, ruimtelijke dimensie is?
De klassieke modellen beperken zich tot drie ruimtelijke dimensies. Snaar theorieën vereisen negen of tien ruimtelijke dimensies, maar allemaal zo minuscuul dat ze niet zichtbaar of merkbaar zijn. Braan theorieën kennen wel grote extra dimensies, maar die lijken niet gerelateerd aan de vierde dimensie die nodig zou zijn voor de uitdijing van het heelal.
Waarom wordt deze vierde ruimtelijke dimensie alleen genoemd in relatie tot de ballon analogie en heeft het in andere theorieën, berekeningen en verklaringen geen rol?