Hi Demophilus,
bedankt voor je bericht[en].
Ik denk dat ik nu weet waar ik fout zat, ik las namelijk ((f
-1)
-1) als (f
-1(f
-1)), maar dat klopt natuurlijk niet...
Bv.
f(f
-1(f(f
-1))): B(->A->B->A)->B
(((f
-1)
-1)
-1): B->A
Oftewel, een inverse is niet zozeer een 'samenstelling' (namelijk dat je een keten van inputs/domeinen en outputs/codomeinen krijgt), maar het draait '
slechts' de richting om.
Je zou het ook zo kunnen schrijven
voor het begrip (niet dat het wiskundig iets betekent of zo):
(((f
-1)
-1)
-1):
((B->A)->(A->B)->
) B->A
Tussen dikgedrukte haakjes, omdat je alleen werkt met het uiteindelijke domein en codomein buiten de haakjes. In het geval van een samenstelling heb je een 'keten'; het 'eerste' codomein wordt het 'tweede' domein, het 'tweede' codomein wordt het 'derde' domein, etc., oftewel je werkt ook met alle tussen-[co]domeintjes...
Misschien dat ik het niet erg wiskundig/netjes uitleg, maar ik denk dat ik nu begrijp waar het misging en hoe het wel moet.
\( f^{-1}:B \to A \)
is surjectief als en slecht als
\( \forall a \in A: \exists b \in B: f^{-1}(b) = a \)
dus in woorden
voor elk element a in A, bestaat er een element b in B zodat f
-1(b) = a. Die equivalentie in rood garandeert niet dat er zo een b bestaat.
Hm, hoezo niet?
Het stuk in het rood zegt toch:
Voor
elke a in A geldt f
-1(b)=a.
Oftewel, voor elke a in het codomein is er blijkbaar een b. Daarmee is de surjectiviteit al aangetoond, niet?