Als eerste benadering zal het best OK zijn. Grootste bezwaar is denk ik dat een verschil in "H" en in "S" niet in gelijke mate iets zegt over kloon-zijn. Mij lijkt, gezien het principe van de kleuring, dat H veel meer zegt dan S, maar ik kan er uiteraard naast zitten.
Hoe dan ook: In het ideale geval ga je terug naar het onderliggende principe: het gaat om 3 verschillende eiwitten, met elk hun karakteristieke golflengte, waarvan je de intensiteit van de emissie kunt bepalen (kwestie van het juiste kanaal kiezen bij confocal microscopy...denk ik?). Dit is een maat voor de hoeveelheid tot expressie gebracht eiwit. Meet nu steeds voor 2 cellen de intensiteit bij de 3 golflengtes die overeenkomen met de emissiemaxima van de 3 eiwitten (noemen we even R, G en B). Dan heb je 6 waardes: R1, G1 en B1, en R2, G2 en B2. Als tweede benadering zou je de afstand dan kunnen definiëren als
r
2 =(R1-R2)
2 + (G1-G2)
2 + (B1-B2)
2
Je moet dan wel nog proefondervindelijk bepalen welke waarde van r ongeveer aangeeft wat wel en wat geen kloon is. Deze benadering lijkt overigens zeer sterk op de Hansen Solubility Parameter methode die oplosbaarheid van polymeren of mengen van oplosmiddelen beschrijft, zie
hieren
hier
Nu kan het nog steeds zo zijn dat afwijkingen in het rode eiwit meer zeggen over kloon-of-niet dan afwijkingen in het groene. Ook bij de HSP-methode zie je dat een van de termen meer mee wordt geteld. Dat kun jij ook doen, en de afstand definiëren als r
2 =a*(R1-R2)
2 + b*(G1-G2)
2 + c*(B1-B2)
2 waarbij je dan a, b en c proefondervindelijk moet bepalen.
Als je niet "vrijelijk" kunt kiezen of je golflengte R, G of B uitleest, en je enkel een kleurenplaatje krijgt, zou ik het bij de RGB-waardes houden.