In een driehoek ABC is de zijde AB = 11 en zijde AC = 14 en zijn dus een vast gegeven. De hoeken zijn variabele gegevens evenals de basiszijde BC. Het is dus in feite een driehoek die zich ontwikkeld door tophoek A te vergroten of verkleinen en zo de andere hoeken en de basiszijde mee te laten evolueren. In de tekening is ergens een tussenstand weergegeven. Op de zijden AB en AC zetten we twee vierkanten. De middelpunten van de vierkanten worden verbonden met het middelpunt van de driehoek en met de tophoek A om zo de paarse zone te krijgen.
De uitdaging is 1) hoe groot is de zijde BC geworden wanneer de oppervlakte van de paarse zone haar maximum bereikt.
2) wat is deze oppervlakte