Bron:
www.etymologie.nl/
ginder, ginds bw. daar, op die plaats
categorie: geleed woord
Mnl. ginder in myn cleet daarginds in mijn kleed [122040; CG II, Aiol], ginder, van ginder daar, van daar [1240; Bern.], in hemelrike ginder bouen in het hemelrijk, daarboven [126570; CG II, Lut.K]; vnnl. ginder [1573; Thes.], ghender [1599; Kil.]. Daarnaast bestaat ginds: mnl. ghins beneuen hare op die plaats naast haar [126570; CG II, Lut.K], ook ghens daarheen in de uitdrukking hare en ghens her en der [126570; CG II, Lut.K] en gontswaer naar de andere kant [1281; CG I, 606]; vnnl. gins [1573; Thes.], gints [15901600; WNT].
Zie bij gene.
De Nederlandse vormen gaan terug op pgm. *jen-; de e in de positie voor nasaal plus consonant is een i geworden, zoals ook gebeurd is in twintig naast twee. De vorm ginder, ghender is te analyseren als gen- + -der, waarbij -der het suffix voortzet dat we in Gotisch jain-dre daarheen en/of jain-þro daarvandaan vinden. De Middelnederlandse vorm ghins, ghens is een bijwoord dat gevormd is uit gen- met bijwoordelijke -s, zoals bijv. ook elders en ergens. De d in ginds is misschien ontstaan als overgangsklank t tussen n en s (reeds 1281 gonts-waer) en als d geschreven onder invloed van ginder, maar al in het Middelnederlands komen ook vormen met -t- maar zonder -s of -er voor, als zn. in onder de steene ghint onder die steen daar [1285; CG II, Nat.Bl.D], als aanw. vnw. gint swert dat zwaard [14e eeuw; MNW gint], waarin gint gezien wordt als de onzijdige vorm van gene (MNW); in dialecten komen vormen als gind, gunt nog voor.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 40 opm. 2 en par. 78
Al zijn alle deskundigen het met elkaar eens, ze hoeven nog geen gelijk te hebben. [Russel]