Dat is dan toch meer onwil dan onmogelijkheid.
Niet zozeer onwil, eerder onwetendheid, of gewoon simpelweg onvermogen. Het accent ligt bij lager opgeleiden ook vaak op andere aspecten dan sporten (bijvoorbeeld dat het kind naar school gaat, niet aan de drugs raakt, in ieder geval íets te eten krijgt en redelijke kleren aan z'n lijf heeft...).
Wat het openbaar groen betreft: bij de ontwikkeling van nieuw stedelijk gebied, wordt rekening gehouden met een minimum aan groenvoorziening in de buurt. Voor het plaatsen van speeltuinen en trapveldjes bestaan minimumeisen, die elke gemeente zal hanteren. (Waarbij een speeltuin voor kleintjes in een kleinere straal aanwezig dient te zijn dan een speeltuin of trapveld voor de grotere kinderen.)
Het blijft natuurlijk wel zo dat een nieuw te ontwikkelen gebied zichzelf moet bekostigen door de opbrengst van de te plaatsen woningen. Hoe meer (koop)woningen in het duurdere segment er aangeboden kunnen worden, des te meer middelen voor de rest van de aankleding (o.a. groen dus) aan te wenden zijn. Dat is ook de reden dat in veel nieuw te ontwikkelen stadsdelen sociale (huur)woningen zoveel mogelijk gemixt worden met duurdere (koop)woningen.
Kleinschalige sportaccomodaties (zoals gymzalen van scholen en aanbod in buurthuizen) liggen vaak nog wel in een woonwijk, maar de grootschaligere sportaccomodaties (sporthallen, tennis-,voetbal- en hockeyvelden) liggen vaak aan de rand (simpelweg omdat ze veel ruimte innemen) van een bewoond gebied. In dat opzicht klopt het wel dat een sportveld dus wat verder kan liggen voor de lager opgeleiden. Toch is in de meeste steden en dorpen in Nederland een sportaccomodatie prima per fiets vanuit de woning te bereiken. Ik heb niet de indruk dat dit een reden voor minder sportbeoefening is.
Dat hoger opgeleiden ervoor kunnen kiezen niet te sporten, dat ben ik met je eens (hoeveel zouden er een abonnement op de sportschool hebben, maar nooit gaan?
). Maar los van het financiële aspect is die keus voor lager opgeleiden er in gelijke mate. Dus ik denk niet dat dit een determinant is in de mate van sportbeoefening.
Overigens komen alle kinderen in aanraking met sport door middel van lichamelijke oefening binnen het onderwijs. Waar dit in het basisonderwijs 'vroeger' nog vaak twee keer per week door de vakleerkracht gegeven werd, is dit nu vaak nog maar één keer of zelfs helemaal niet (en daarnaast één keer -of dus beide keren- door de groepsleerkracht). Wellicht dat het feit dat pas afgestudeerde leerkrachten geen lesbevoegdheid meer hebben in deze richting, hier weer een kentering in zal brengen.
Daarnaast was er vroeger op elke basisschool sprake van zwemonderwijs. Ook dat is op veel scholen (vanwege teruglopende subsidiëring van de lokale overheid) afgeschaft.
Om ook een positieve tendens aan te geven binnen het basisonderwijs: er worden vaker 'gastlessen' gegeven door samenwerking met lokale sportverenigingen. Zo kunnen kinderen in aanraking komen met verschillende sporten en is de drempel om naar een vereniging te gaan minder hoog. Soms gaan deze initiatieven gepaard met een zogenaamde sportpas waarmee kinderen een paar keer gratis (of een erg laag bedrag) mee kunnen doen binnen de vereniging.