Heel kort door de bocht: Het Rontgendiffractiepatroon is een fourriertransformatie van de structuur van het molecuul dat in de bundel zit (om precies te zijn: de electronendichtheid). Door de inverse transformatie te doen kun je dus de structuur vinden.
Maar dat diffractiepatroon bestaat niet alleen uit de intensiteit van de stralen (die je kunt meten) maar ook uit de fasen (die je niet kunt meten). Simpel gezegd moet je ook weten welke golven in het meetgebied met elkaar "in fase" zijn en welke een tegengestelde fase hebben (en alles daartussenin natuurlijk).
Elk datapunt uit je diffractiepatroon bestaat dus uit twee getallen: een intensiteit en een fase. Aangezien de fasen niet kunt meten kun je ook niet (zomaar) de inverse fourriertransformatie toepassen. Dat is het fase-probleem.
Daar zul je iets op moeten verzinnen. Een manier is het toevoegen van zware atomen. Die geven extra Rontgenstraling. En uit de interferentie daarvan met je gewone Rontgenpatroon kun je (proberen) de fasen af te leiden. Maar ook als je al informatie over de structuur hebt kun je die proberen te gebruiken om iets over je fasen te weten te komen. Meestal is dat een iteratief proces. Je doet de best mogelijk gok voor de fasen. Die levert je een structuur op. Je kijkt wat daar wel en niet aan kan kloppen. Dan krijg je een betere gok voor de fasen en kun je dus ook een betere structuur krijgen. Dit soort technieken zijn ver ontwikkeld.
Hopelijk kun je zo de andere sites wat beter begrijpen. Groeten. Oscar